Met de reeks portretten Holleken keert kunstenaar en fotograaf Martijn Doolaard (1966) terug naar Assenede, de landelijke gemeente waar hij is geboren en opgegroeid. Holleken — of ’t Holleken zoals de autochtonen steevast zeggen — is de tot de verbeelding sprekende naam van een uit de kluiten gewassen dijk die zich voor een klein deel in het Nederlandse Terneuzen uitstrekt, iets verder de grens oversteekt, om zich vervolgens voor het grootste deel uit te rollen tot in het Oost-Vlaamse Assenede, het bekende Vlaamse mosseldorp, waar de bewoners met gepaste trots de geuzennaam ‘kasseibijters’ dragen.
Assenede lag eeuwenlang op de vloedlijn tussen land en zee, vandaar dat het landschap eromheen bezaaid is met kreken, polders en dijken. Om de vruchtbare grond te beschermen tegen de Vliet, een zeearm van de Braakman, werd op het einde van de 15de eeuw een ellenlange landdijk aangelegd. Aan beide zijden van die tot Holleken gedoopte aarden dam staan rijen metershoge populieren, kaarsrecht de lucht in priemend, als zwijgzame wachters in het gelid, eindeloos over het imposante polderlandschap turend (ONZE KNOTWILG).
Doolaards herinneringen aan ’t Holleken zwollen in de loop der tijd aan. De huiselijke warmte die hij er beleefde was ongeëvenaard en dichter bij het leven zou hij naar eigen zeggen nooit komen: ‘Altijd als ik me ietwat ontheemd voel, weet ik me op ‘t Holleken in gedachten veilig. Geen wonder dat ik er in mijn kunst terug naar toe trok. ‘t Holleken is eigen aan mij.’
Langs ‘t Holleken stonden in vervlogen tijden vele huisjes en boerderijen, die echter langzaam in verval raakten. Het boerenleven was voor velen te hard, de polders te meedogenloos, het klimaat te Vlaams (COUREUR). Maar geleidelijk spoelde er een bont allegaartje kunstenaars, levensgenieters en andere vrijbuiters aan (EENVOUDIGE JONGEN [VAN ‘T HOLLEKEN], MUZE, DRONKAARD). Zij namen hun intrek in de vaak verkrotte woonsten en leefden van dag tot dag van de liefde en de wind. De idylle schuwden ze al helemaal niet: ongegeneerd leidden ze een eenvoudig en bucolisch leven, met pluimvee (MEISJE MET DE HOENDERS, JONGEN MET HEN), katten (VROUW MET POES), honden (MAN MET HOND), geiten, schapen en varkens.
Ook kunstschilder Cornelis Doolaard (VOOR CORNELIS) vestigde zich op ‘t Holleken, samen met zijn vrouw Loes (LOESJE). Al snel zag zoon Martijn het levenslicht in de schaduw van de beschermende dijk, meer bepaald bij de nonnetjes van Assenede. De eenmans-avantgarde Pim De Rudder, bijgenaamd de ‘Kunstpaus van Assenede’, hield in de Hoogstraat een ruimdenkende kunstgalerie open. Hij toonde als eerste verboden en verguisd werk van onder vele anderen Hugo Claus. De Paus verzamelde een soort van kunstscène om zich heen, een kliek artistiekelingen die zich overgaven aan legendarische eetfestijnen en bacchanalen in het dijkrestaurant Den Hoek van De Rudders vrouw Margaretha, roepnaam Kiki de la Fauteuille. Zo werd het Holleken in de loop der jaren geen kunstberg, maar een heuse kunstdijk, een middelhoge Parnassus van de Lage Landen.
In zijn portretten mijdt Doolaard over het algemeen iedere vorm van identificatie, het individu verschuilt zich achter een stortvloed aan zwart, grijs en wit. Zijn personages zijn meestal generische elckerlycs, zwelgend in anonimiteit, incongruentie en onbestemdheid. Voor deze reeks maakt de kunstenaar ostentatief enkele uitzonderingen. Zo vereert hij niet alleen zijn vaders echtgenote Loes (LOESJE) met een portret maar ook een vroegere favoriete leraar (MEESTER DE LUST) en Nora, de oudste dochter van de Asseneedse kunstpaus (NORA), aan wie dit boek bovendien is opgedragen. Met ODE AAN JOHN MASSIS brengt Doolaard tevens een mooie hommage aan de Gentse krachtpatser en tandacrobaat Wilfried Morbée, beter bekend als John Massis. In 1976, toen Doolaard amper tien was, stelde Massis zijn eigenhandig geplooide ijzersculpturen tentoon in de galerie van de Kunstpaus, een legendarische passage die heel ’t Holleken op z’n kop zette en voor iedereen die erbij was als een onvergetelijke gebeurtenis de eeuwigheid inging.
Opnieuw zijn Doolaards portretten picturale uitdagingen, stuk voor stuk vrije vormen van expressie die getuigen van een dramatisch expressionisme en een explosieve vormentaal. Met schilderkunstige technieken bewerkt de kunstenaar bestaande of zelfgemaakte foto’s, en herschept hij zijn fascinatie voor de dijk tot een idiosyncratisch en verbeten universum met een eigen realiteitsgehalte. Zijn artistieke praxis — mogelijks te omschrijven als ‘verschilderingen’ — bestaat eruit het spanningsveld tussen abstractie en figuratie, tussen schilderkunst en fotografie, tussen het zichtbare en het verborgene te bespelen. Doolaards beelden zetten zich demonstratief en resoluut af tegen de banaliteit van het natuurgetrouwe. Eerder dan verbeeldingsloze mimesis aan te hangen, initiëren ze een denkproces over imitatie en representatie. Elke foto openbaart een nieuwe werkelijkheid of althans hernieuwde illusies over wat de realiteit kan zijn.
Doolaard onderzoekt zo de leefbaarheid en de zeggingskracht van het beeld zelf. Zijn mystificatietechnieken maken zijn beelden opaak en ongrijpbaar, maar op geen enkel moment stellen ze om die redenen hun eigen status als beeld in vraag. De bewerkte foto functioneert als een membraan tussen een innerlijke en externe wereld, een venster dat simultaan dienstdoet als verbinding en scheidslijn tussen ‘het beeld’ en ‘de werkelijkheid’. De getoonde realiteit verwordt aldus tot een geconstrueerde, secundaire werkelijkheid, een efemere schijn ervan. Het beeld manifesteert zich als een soort zoenoffer ten aanzien van de ‘onvolkomen beperktheid’ van het beeld van de realiteit ons door onze zintuigen aangereikt, om met Hans Richter te spreken.
Een sober palet van grisaille, dat samen met de viscose vaagheid van de beelden enigszins herinnert aan de gegradeerde monochromen van de calotypie (HAAR MOEDER), overheerst. De emotionele ongrijpbaarheid van de figuren en de melancholische, uitgepuurde compositie dwingen bovendien tot introspectie en verstilling. Doolaards werk staat met andere woorden ver van enige vorm van spektakelkunst, zoals Roland Barthes ooit de schilderkunst typeerde. Dat betekent niet dat de kunstenaar zich afkeert van bepaalde referenties naar iconische kunstwerken. DE ZAAIER brengt uiteraard het gelijknamige werk van Constant Permeke voor de geest: met het vervormde personage en diens buitenmaatse handen evenaart Doolaard het inlevingsvermogen van de Vlaamse meester voor de tragiek van de boer in zijn dagelijks labeur. Ook WERKMENS, met de grove gelaatstrekken en duistere textuur, ligt in de lijn van Permekes esthetica. De donkere vlakken die de gezichten van MEISJE VAN HET INTERNAAT, JONGEN OP SCHOMMEL en MAN MET HOND halveren of in stukken rijten, roepen dan weer echo’s op van Kazimir Malevitsj. En wie ziet in BARBARA niet de afgeleefde absintdrinkster van Léon Spilliaert?
Doolaards werkwijze gaat hand in hand met allerlei veronderstelde obsessies, verlangens en fixaties. Zijn oeuvre lijkt op het eerste gezicht dooraderd met contradicties: eenvoudig maar complex, preuts maar erotisch (ONNOZEL MEISJE), heidens (DRONKAARD) maar religieus (MOEDER MET KIND), idyllisch (MEISJE MET DE HOENDERS) maar ontluisterend (MAN OP STOEL). Maar deze tegenstellingen zijn slechts ogenschijnlijke paradoxen. Beter is het deze divergenties te zien als een zoveelste exponent van Doolaards niet aflatende zoektocht naar de vluchtige waarheid achter de beelden. Misschien is het dat wat ’t Holleken met een kunstenaarsziel doet: de poorten van de verbeelding wijd openduwen? Het beste is dan ook naar deze portretten te kijken alsof we nog betoverd zijn door de vervliegende beelden uit onze dromen.
Holleken van Martijn Doolaard, inl. Laurent De Maertelaer, Voetnoot 2020, ISBN 9789491738609, 126 pp.