
Ook in zijn negende roman tast Rob van Essen de grenzen van het normale af en rekt hij het alledaagse op tot exuberante proporties, terwijl alles toch aannemelijk en geloofwaardig blijft. Miniapolis gaat in essentie over mensen op de vlucht voor een verstikkende werkelijkheid. ‘Met wat voor magiër was hij al die tijd op stap geweest?’ [fragmenten]
In Miniapolis verheft Rob van Essen (1963) het fietsen tot een bevrijdende, nagenoeg religieuze ervaring. Een logische evolutie, want fietsen komt al geregeld voor in zijn oeuvre – zowel in de verhalen als de kronieken en de romans. […]
Die bescheiden fietsfetisj is geen verrassing: Van Essen woonde jarenlang in Amsterdam, de laaglandse fietsstad bij uitstek en vaak het decor van zijn verhalen. Maar voor Miniapolis – grotendeels geschreven tijdens de eerste lockdown, toen Van Essen net naar Brussel verhuisd was – zocht de schrijver andere oorden op. Omdat er niet veel anders mogelijk was, maakte hij talloze wandelingen in het uitgestorven, bevreemdende stadscentrum, aangevuld met lange fietstochten langs de groene gordel rond de chaotische Belgische hoofdstad. Onderweg kreeg Miniapolis vorm én een Brussels tintje.
De vertelstructuur van Miniapolis is heerlijk klassiek, met twee verhaallijnen die op het einde mooi aan elkaar geknoopt worden. De algemene belevingssfeer is die van een prettig weglezend avonturenboek voor grote jongens en meisjes, maar dan aangedikt met de stilistische scherpte en verleidelijke intelligentie die Van Essens andere werk typeert. De eerste verhaallijn is de meest duistere en opent zoals wel vaker bij Van Essen met een onmogelijke, ronduit bizarre situatie: nadat hij zelfmoord heeft willen plegen door aan een brug te gaan hangen en zich te laten vallen, ziet de dakloze jongeman Jonathan op tram 81 zijn vier jaar eerder overleden moeder. Hoewel ze ontslapen is, volgt Jonathan de vrouw, die eveneens dakloos blijkt te zijn en zich verschuilt bij haar lotgenoten in een tunnelgang van “het Noordstation”.
Wanneer hij haar terugvindt, spreekt ze onophoudelijk over een gigantisch landhuis, waar ze opgroeide en Jonathan geboren is, om hem kort erna te hebben moeten afstaan. Op het platte dak van het huis woonde een gemeenschap van glazenwassers en schoorsteenvegers, zoals Jonathans grootvader, die zich met gondels langs de gevels naar beneden lieten zakken. De dakfavela vormt een parallel universum, een perfecte spiegel van de onderwereld in het verhaal ‘Ideeën van ontsnapping’ uit Een man met goede schoenen. Jonathan maakt er zijn missie van om zijn moeder naar het mythische landhuis te brengen.
Van Essen plaatst regelmatig (aanzetten tot) verhalen op zijn blog annex digitaal kladblok Reddend zwemmen, genoemd naar zijn debuut uit 1996 (heruitgegeven in 2021). Al in 2018 publiceerde hij een stukje waarin hij op tram 81 zijn overleden moeder ziet. Net als in Miniapolis droeg zij toen een paarse muts (“ze kneep haar handen eromheen alsof ze een wollig klein dier wurgde”), een legerjas, een spijkerbroek en lompe zwarte schoenen. Ook de aan een brug hangende zelfmoordenaar komt uit de oude doos, letterlijk zo blijkt uit een recente blogpost: een opgediept manuscript uit 1997, van een nooit gepubliceerde “tweede” roman, heeft een Jonathan als personage die verwant is aan de Miniapolis-Jonathan.
De tweede verhaallijn is lichter en zorgt voor welgekomen en uitgebalanceerd comic relief. Wildervanck en Scherpenzeel – genoemd naar twee onooglijke Nederlandse dorpen – zijn nog maar pas collega’s op het bijkantoor van een gemeentelijke dienst, een soort uitbetalingsinstantie. Jonathan komt daar langs voor geld, kort nadat Scherpenzeel de jongeman aan de brug heeft zien hangen. […]
In een interview spreekt Van Essen over “de droomlogica” van Miniapolis (“Misschien is het altijd maar een droom geweest, dacht Wildervanck”): de fictionele werkelijkheid lijkt op onze wereld, maar is verre van hetzelfde. Wat dan weer klinkt als een wereld in lockdown. Hoewel de stad nergens expliciet genoemd wordt, zijn er duidelijke referenties aan Brussel. Zo is er sprake van een grote bibliotheek aan het Muntplein, een tramlijn 81 en een kolonie daklozen in het Noordstation. Aan de andere kant verzint Van Essen eveneens een anderhalve eeuw oude brug, met torens en kantelen, en gunt hij Brussel opnieuw een grote rivier, zoals de zo onbezonnen overwelfde Zenne er ooit een was.
Het bijkantoor van Wildervanck en Scherpenzeel is nog maar net overgeplaatst naar de gelijkvloerse verdieping van het gebouw waar Wildervanck op de eerste etage woont. Aanvankelijk kwam hij met de inmiddels bekende tram 81 naar het werk, maar sinds de verhuis mist hij zijn dagelijkse ritjes. Hij besluit om voor het werk een ommetje met de fiets te maken. Hij maakt steeds langere tochten en komt almaar minder (en later) naar kantoor.
Scherpenzeel is de tegenpool van Wildervanck. Hij is een door de zelfgekozen dood van zijn ouders getormenteerde man. Zijn erfenis is bijna op en hij besluit werk te zoeken. Hij komt terecht in het bijkantoor en verhuist naar een appartement in de buurt. In zijn nieuwe woonst is er een bijzonder raam, eigenlijk een gietijzeren rooster achter een luik. Het rooster heeft de vorm van een “klassieke legpuzzelstukjes” en de gaatjes ervan zijn opgevuld met propjes papier waar “vage kriebellijntjes” op geschreven staan. Een van de boodschappen is een oproep om naar de brug te gaan. […]
Alle personages in Miniapolis worstelen met hun verleden. Jonathan heeft een zodanige hekel aan zijn pleegouders dat hij zijn afwezige moeder begint te idealiseren. Zijn jeugd was een hel, maar nu valt hij effectief uit de boot: Wildervanck vindt hem nergens terug in “het systeem” en hij belandt op straat. Wildervanck van zijn kant werd als kleine jongen gepest en vond alleen troost bij zijn golden retriever (Scherpenzeels haarkleur doet hem aan de hond denken). Wildervanck is ongetwijfeld een vaderfiguur voor Scherpenzeel. Zo regelt hij onderweg zelfs een therapeute voor zijn piekerende collega. Ook Jonathan neemt hij onder zijn hoede: wanneer de administratie tegenpruttelt, betaalt hij uit eigen zak diens uitkering.

Miniapolis is in essentie een roman over mensen op de vlucht voor een verstikkende werkelijkheid. Wildervanck en Scherpenzeel proberen te ontsnappen aan hun lot met de fiets, terwijl Jonathan en zijn moeder in een tegengestelde beweging juist op zoek gaan naar hun oorsprong en verleden. De reis is belangrijker dan de bestemming, maakt Van Essen duidelijk. “Een reis is een hallucinatie”, klinkt het in De derde politieman (1967) van Flann O’Brien, de bron voor het motto van Miniapolis. Dat motto is op meerdere niveaus treffend gekozen, zeker met een reisleider als Van Essen. Dat O’Briens delirische roman ook over fietsen gaat (“Is it about a bicycle?” is de meermaals herhaalde centrale vraag) en net als Miniapolis bulkt van de meta-fictionele spelletjes, is bovendien mooi meegenomen.
De humor in Miniapolis – een van Van Essens handelsmerken – is bij momenten even doldwaas als bij O’Brien en heeft zelfs een hoog slapstickgehalte. Jonathans moeder bijvoorbeeld heeft losse handjes en geeft haar zoon voortdurend oorvegen (“pets, daar kreeg hij weer een tik”). Wildervanck en Scherpenzeel dragen elk hun eigen kleur (hun regenjassen en pyjama’s bijvoorbeeld): de eerste blauw, de ander geel. Zet ze samen op een rode tandem en je hebt een olijk tweetal dat zo uit een prentenboek lijkt gevlucht. Het dynamische duo Wildervanck en Scherpenzeel heeft natuurlijk ook trekken van gelijkaardige praatzieke koppels uit de existentiële toneelstukken van onder anderen Samuel Beckett of Tom Stoppard. Twee personages zijn aan elkaar overgeleverd en afhankelijk van mysterieuze krachten waarover ze geen controle hebben. Veel plot komt er niet bij kijken, sfeer des te meer. […]
Net als De goede zoon is Miniapolis een roman die meerdere keren expliciet naar zichzelf verwijst. “Ik begrijp het, de wereld is een puzzel”, bedenkt Scherpenzeel wanneer hij met het raadselachtige raam in aanraking komt. Hij heeft het gevoel dat hij in “een parallelwereld” zit en schrijft zijn gedachten op in een notitieboekje, in de vorm van aforismen: “Alles wat hij zag zou hij van betekenis proberen te voorzien, een zelf opgelegde taak, een door hemzelf georganiseerde verkenning van het alledaagse.” Een van de notities gaat over “sliep uit-kunst” waarbij de kunstenaar de toeschouwer in het ootje neemt, een bezigheid waar Van Essen als schrijver evenmin zijn hand voor omdraait.
In hun tegen wil en dank gedeelde hotelbed praten Wildervanck en Scherpenzeel over detectiveromans. Wildervanck is een detective aan het lezen met de titel De dood van een wandelaar, een directe verwijzing naar Robert Walser, nog zo’n auteur bij wie het bevreemdende centraal staat. Wildervanck moedigt Scherpenzeel aan om “te bedenken wat de schrijver je wil laten geloven”. Maar Scherpenzeel verlangt enkel naar “een open einde”. Hij herinnert zich hoe hij als kleine jongen met zijn ouders de miniatuurwereld Miniapolis bezocht: “Als een kleine koning, een kleine god had hij in die wereld rondgelopen.”
Op het einde van de roman is het duidelijk dat Scherpenzeel – wiens naam de werktitel was van Miniapolis, blijkens het hierboven genoemde interview – het centrale personage is. Uiteindelijk is hij de enige die tot enig inzicht komt en zo de stukjes van de puzzel netjes op hun plaats laat vallen: “Wie had zijn zinnen dan al die tijd begoocheld, met wat voor magiër was hij al die tijd op stap geweest, was hij de speelbal geweest van iemand die hij nooit had gekend?”
Verschenen op: De Lage Landen, 31 januari 2022
Miniapolis van Rob van Essen, Atlas Contact 2021, ISBN 9789025472030, 224 p.