
In Onder asfalt, de tweede roman van dichter en schrijver Maarten van der Graaff (1987), verdwijnen op een zomeravond in 1999 alle Nederlandse snelwegen. Nederland is plots veranderd in een ontoegankelijke woestenij. Ook mensen verdwijnen, terwijl een schare engelen in opdracht van een extremistische partij een nieuwe orde wil vestigen. In 2068 ontdekt Ira een angstaanjagend verband tussen de mysterieuze aandoening van haar zieke moeder en de vreemde gebeurtenissen aan de vooravond van de millenniumwissel. Alweer een dystopische toekomstroman? Zeer zeker, maar met zoveel lagen, ingenieuze ingrepen en diepere betekenissen dat de genrebeperkingen moeiteloos worden overstegen.
Onder asfalt werd door uitgeverij Pluim aanvankelijk aangekondigd voor mei 2021, midden in de coronacrisis. Van der Graaff liet onder meer in het boekenprogramma Brommer op zee weten dat zijn tweede roman begonnen was als een kortverhaal, maar dat een en ander ‘totaal uit de klauwen’ liep. In de greep van een onstuitbare schrijfroes voegde hij nog enkele behoorlijk exorbitante verhaallijnen toe, met als resultaat een uitgestelde release.
Inspiratie voor Onder asfalt vond Van der Graaff tijdens een autorit die hij maakte met fotograaf Theo Baart, als voorbereidend veldwerk voor een essay in De Gids. Baart fotografeert al meer dan dertig jaar de Haarlemmermeerpolder, een gebied waar steeds duidelijker te zien is hoe het belendende Schiphol, doorgedreven technologisering en de toenemende ‘verdozing’ van Nederland het landschap bepalen. Voor Van der Graaff roept de ‘halfslachtige stedelijkheid’ van deze ‘tussengebieden’ vooral intense verveling op. In zijn essay wil hij onderzoeken hoe dergelijke landschappen politiek kunnen gelezen worden, op welke manieren de ruimte de fysieke uitdrukking van de heersende macht is.
Tijdens de bewuste rit zei Baart plotseling: ‘Nederland is een land van afslagen.’ Deze terloopse opmerking was voor Van der Graaf een heuse aha-erlebnis en activeerde zijn literaire verbeelding. Prompt zag hij twee vrouwen voor zich, die staande aan een afrit de snelweg zien verdwijnen, zomaar, zonder enige logische verklaring. Dat buitenzinnig tafereel was de opmaat voor het kortverhaal dat in een verder uitgewerkte versie een van de openingsscènes van Onder asfalt zou worden.
Onder asfalt valt uiteen in twee tijdssegmenten, zoals in sterk uitvergrote letters op oranje stroken is aangegeven op de achterflap: ‘Het is 1999’ en ‘Het is 2068’. De 1999-delen hebben ‘Onder asfalt’ als titel, terwijl de hoofdstukken titels krijgen met een tijdsaanduiding én de naam van het centrale personage (bijvoorbeeld ‘Alina, drie uur voor de veranderingen’). De delen die zich bijna zeven decennia later afspelen, krijgen de titel ‘Dierenriem’, de hoofdstukken zijn hier gewoon genummerd. Nog andere delen bestaan uit een selectie ‘systeemkaarten’, met een verschillende typografie en genummerd in een niet-chronologische volgorde. Die verrassende indeling geeft bij het doorbladeren van Onder asfalt de indruk met een sterk gefragmenteerd en gediversifieerd geheel te maken te hebben.
In 1999 gaat op 21 augustus om tien uur ‘s avonds de oprit van de A17 letterlijk in rook op. De collega’s-vriendinnen Alina en Sinem staan bij te praten op de parking van een zalencomplex, afgehuurd door hun werkgever voor een bedrijfsfeest. In de verte ziet Alina ‘een pluim donkere rook’ en wanneer ze naar de grond kijkt, stopt het asfalt: ‘De oprit is weg. […] Er trekt een rimpeling door alles heen. Het donker is een huid, eronder bewegen dingen.’ Wat rest is ondoordringbaar niemandsland, volstrekt immobiliserende chaos: ‘Er is daar niks. Modder.’
Van der Graaff haalt alles uit de kast om het nieuwe landschap unheimische, dreigende en ondoorgrondelijke toetsen te geven, zij het zonder te vervallen in clichés uit de huis clos- of horrorliteratuur. Het moment van de verdwijnende snelwegen heet bij gebrek aan een beter woord ‘de veranderingen’. De verteltijd van de hoofdstukken die zich afspelen in 1999 wordt ingedeeld in periodes van vóór en ná de veranderingen. De korte hoofdstukken, de snelle perspectiefwissels en de intense sfeerschepping, gedragen door een superieure stijl, geven Onder asfalt een zeldzame dynamiek en vitaliteit.
Behalve snelwegen verdwijnen er in 1999 ook mensen. De millennials Lennard, Esther en Can (een dichter en duidelijk alter ego van Van der Graaff) gaan op zoek naar hun vermiste vriend Simon, een kunstenaar die sinds kort vreemde landkaarten maakt, ‘tekeningen van een Nederland zonder wegen’. De middelbare scholieren Leon, Daap, Kai en Shirley zoeken op hun beurt hun makker Julian, eveneens spoorloos. Kort na zijn vermissing communiceert Julian met zijn vrienden via een door Shirley ontwikkeld interactief computerspel(‘De Regenlanden van Or-Beharnin’). Julians berichten klinken onheilspellend: ‘De engelen mogen me niet vinden.’
De engelen? Een knipoog naar Van der Graaffs debuut Wormen en engelen (2017)? Ook, maar in eerste instantie een extra, politiek getinte verhaallaag. Want meteen na de veranderingen duiken ze op, de engelen, van onder het asfalt: ‘Dit was het materiaal dat zij zouden kneden.’ Enerzijds is er de gevallen engel Jeremiël, een engel die last krijgt van ‘herinneringen’ — flitsen uit zijn vroeger mensenleven, zeg maar. Anderzijds is er de ijzingwekkende wraakengel-killer Raziël die Jeremiël ‘de technologie’ moet toedienen, een goedje dat alle herinneringen wist en elk slachtoffer in het gareel laat lopen. Van der Graaff schakelt vloeiend en moeiteloos tussen verschillende stijlregisters. De engelenscènes bijvoorbeeld zijn geschreven in de stijl van de betere politieke thriller, de stijl van de andere scènes in 1999 leunt eerder aan bij fantastische literatuur.
Onder leiding van Gabriël wil het engelenleger een totalitair-technocratische orde vestigen, de Hemelse Stad, ‘een wereld helder als glas, waar geen nacht meer zal zijn’. Gabriël onderhandelt hiervoor met de Thierry Baudet-achtige politicus Frits van Egteren van de Partij van de Nieuwe Eeuw (een bijna-naamgenoot van Reves Frits van Egters). Gabriëls engelen strijden tegen ‘de autonomen’, groepen die het gezag van de Nederlandse overheid afwijzen, en tegen ‘de engelen van Wim Kok’, ‘de engelen die overal kwamen en alles mochten’.
Dat voormalig minister-president Kok van stal wordt gehaald, alsook theoretici zoals Marc Augé en Didier Eribon, grijpt terug naar Van der Graaffs initiële premisse uit zijn essay, om het Nederlands landschap politiek te lezen. In dat licht is het boek De diabolische snelweg (2007) van Wim Nijenhuis en Wilfried van Winden een belangrijke inspiratiebron voor Onder asfalt, zo blijkt uit de verantwoording. De diabolische snelweg pleit voor een esthetische opwaardering van het wegennetwerk en omschrijft de ‘mobiliteitsesthetiek’ van de twintigste eeuw als ‘angeliek’ of engelachtig: ’De twintigste-eeuwse snelweg is mystiek, en wil het eeuwige aanwezig stellen op aarde, maar de diabolische snelweg is juist gefragmenteerd.’ Van der Graaff— ooit door Piet Gerbrandy een mysticus genoemd —lijkt te willen waarschuwen voor een demonisch wegennet, met een gesegregeerd Nederland in stukken als direct gevolg, net als de wereld die hij oproept in 2068.
De lezer heeft inderdaad snel door dat er meer aan de hand is. Zo lijken de snelwegen enkel in Nederland, ‘dit onvolprezen land van mest en mist’, verdwenen en houdt het asfalt op net ‘aan de grens’. Misschien ligt het antwoord in de toekomst, in 2068? In dat jaar woont Ira (irrationeel?) met haar tienerzoon Chris in ‘Dierenriem’, een wijk in de ‘Buitenste Randstad’. Nederland is een versplinterde, hoogtechnologische politiestaat geworden, waar ‘Stabiliteit’ alles onder strikte controle houdt. Mensen communiceren met elkaar aan de hand van initieel geïmplanteerde en later aangeboren ‘velden’, een soort toestelloos en uitwendig oproepbaar scifi-internet.
Ira’s catatonische moeder ligt in ‘het veldhuis’, ze lijdt aan ‘ingestorte velden’, een aan dementie gerelateerde aandoening waardoor ze in een andere wereld leeft. Via ‘een ervaringsruimte’ kan Ira de geesteswereld van haar moeder zien: het blijkt de wereld te zijn van 1999, een Nederland zonder snelwegen, met de personages uit de ‘Onder asfalt’-delen, inclusief de engelen. Plotsklaps staat Onder asfalt op losse schroeven en wordt feitelijkheid speculatie, verbeelding en fictie. Maar Van der Graaffs schrijverschap is meer dan groot genoeg om de lezer verder en dieper mee te slepen in zijn literair delirium.
Wanneer Ira in haar moeders lege huis een heel pak genummerde systeemkaarten vindt, met notities en bedenkingen over snelwegen, beginnen de puzzelstukjes op hun plaats te vallen. Ze gaat wanhopig op zoek naar de parking waar Alina en Sinem zeventig jaar terug zouden hebben gestaan. Om een en ander te rationaliseren schrijft ze haar eigen systeemkaarten, gericht aan Chris, met de hand, uit vrees dat ze anders zouden kunnen verloren gaan: ‘Wat als er echt een zomer zonder snelwegen was, een tijd waarin alles openlag?’ Wonderbaarlijk is hoe Van der Graaff erin slaagt, tot net voor het einde van de roman, de lezer te doen geloven dat ‘de veranderingen’ effectief plaats hebben gevonden en dat Ira volledig bij haar verstand is. Door dystopische, filosofische en Bijbelse motieven te verweven tot één wervelend geheel, vol emotionele diepgang en stilistische flair, bevestigt hij zijn ontzagwekkend kunnen als romancier.
Verschenen op (ingekorte versie): De Lage Landen, augustus 2022
Onder asfalt van Maarten van der Graaf, Pluim 2022, ISBN 9789083108223, 297 pp.