
Dandy- avantgardist Anatoli Mariëngof (1897-1962) overleefde de stalinistische terreur, maar blijft een onterecht vergeten grootheid, ook in Rusland. Samen met boezemvriend Sergej Jesenin — nog altijd één van de meest gelezen Russische dichters — stond Mariëngof aan de wieg van het imaginisme, een school die Vladimir Majakovski van zijn futuristische voetstuk wilde stoten. Tussen 1927 en 1929 schreef hij drie subversieve romans, nadien werkte hij vooral in de luwte als theaterauteur en filmscenarist. Veel literair werk verscheen pas tijdens de glasnost en perestrojka.
Zo ook ‘Mijn eeuw, mijn vrienden en vriendinnen’, waarin Mariëngof als zestigjarige terugblikt op wat hij ‘zijn tijd’ noemt. Zalig zijn de mijmeringen over zijn jeugdjaren in Nizjni Novgorod en de wilde avonden in de Moskouse Pegasusstal, de thuisbasis van de imaginisten. Het theater was Mariëngofs biotoop.
Zijn ‘onverzonnen waarheid’ over toenmalige halfgoden als Vsevolod Mejerhold, Konstantin Stanislavski en Jesenins kortstondige echtgenote Isadora Duncan zijn revelerend. De fragmenten waarin hij probeert om de zelfmoord van Jesenin te begrijpen, en later die van zijn zestienjarige zoon Kirill, gaan door merg en been. Mariëngof hanteert een levendig-laconieke en onsentimentele stijl, met veel dialogen en beeldende anekdotiek. Een intrigerend en uniek tijdsdocument.